OVER DE KENNIS VAN DE GODHEID EN DE SCHEPPING DER WERELD

Boek: De Mystieke stad Gods deel I, Maria van Agreda o.i.c. (in totaal zijn er 8 delen)  Per deel €12,– Te bestellen bij: A.B. van ’t Hooft Sportlaan 17 5056EM Berkel-Enschot.

God de Vader spreekt: Ik wil de mensheid duidelijk maken van alles, wat in overeenstemming met mijn raadsbesluit, nog verborgen is in de moeder van het Woord.

12. Het scheen mij gepast deze geschiedenis vooraf te doen gaan door een hoofdstuk, waarin ik eens en voor altijd, zover mij gegeven is en ik daartoe in staat ben, de wijze, waarop de Heer mij deze wonderen openbaarde, zal uiteenzetten en verklaren.

13. Sinds ik tot de jaren van verstand gekomen ben, ben ik mij bewust geweest van één zeer bijzondere genade, die volgens mij de grootste is van alle gaven, die ik van God, in zijn vrijgevigheid heb ontvangen. Het is de grote en diepgaande angst Hem ooit te verliezen. Deze angst heeft mij immer voortgedreven en doen zoeken naar een betere, een meer zekere weg, die ik wilde volgen en dag-in dag-uit afbad van de Heer. Hij heeft mij geraakt met de pijl van vrees voor zijn oordeel (Ps 119,120) en ik leef doorlopend met de vreselijke gedachte: zou ik wellicht de vriendschap van de Allerhoogste verloren hebben, of leef ik nog in zijn vriendschap? Mijn tranen, veroorzaakt door de vrees, waren mijn dagelijks brood (Ps 41,4).  Aangezien het meer dan ooit noodzakelijk is, dat de vrienden van God hun deugden in het geheim beoefenen, zonder daarmee te koop te lopen, ben ik in deze laatste tijd, aangespoord door mijn vrees, begonnen uit de grond van mijn hart gebeden op te zeggen tot God en heb ik ook de bemiddeling gevraagd van de koningin en maagd, opdat ik langs zekere paden, verborgen voor de mensen, geleid mocht worden.

14. In antwoord op deze herhaalde gebeden zei  de Heer mij:  “Vrees niet ziel en kwel uzelf niet, want Ik zal u een geestesstaat geven en u een lichtend pad wijzen vol zekerheid, waarmee alleen Degene, die dat geschapen heeft, bekend is en dat door niemand anders bedacht had kunnen worden. Alles wat uiterlijk en gevaarlijk is, zal vandaag nog van u afvallen, uw schat zal volkomen verborgen blijven. Zorg daar goed voor, voor zover u dat kunt en bewaar hem door een volmaakt leven. Ik zal u naar zo’n verborgen pad brengen, waarop niets u zal belagen, waarop u zich kunt verlaten, geheel zuiver; daar kunt u in wandelen”.

Even later voelde ik een verandering in mijn binnenste, een grote mate van vergeestelijking beving mij. Aan mijn begripsvermogen werd een nieuw Licht toegevoegd, dat het geheel helder maakte en waardoor mij een ingestorte kennis van goddelijke zaken, van zijn handelingen zoals deze in zichzelf zijn en gezien worden door God, in de mate, welke Hij mij had toegedacht, werd gegeven.  Het is een kennis vol Licht, heilig, zoet en zuiver, even fijn als doordringend, even zeker als snel; zij wekt liefde op voor het goede en afschuw voor het kwaad. Het is de adem van Gods kracht, een uitstorting van allerfijnst Licht, dat als een spiegel  werkt op mijn begrip. Zo werden de hogere eigenschappen en het innerlijk bevattingsvermogen van mijn ziel vergroot in hun werkzaamheid (W 7,22-25). Want het “Object” vertoonde zich door het Licht, dat daarvan afstraalde, als oneindig, ofschoon de waarneming en het begrip eindig bleven. Het is als het ware een visioen van de Heer, gezeten op een troon van grote majesteit. Ik zie -steeds binnen de mij gestelde menselijke grenzen- al zijn eigenschappen heel duidelijk. Een sluier, zo fijn als kristal, hangt tussen ons. Er doorheen zijn Gods eigenschappen en volmaaktheden duidelijk en klaar te onderscheiden. Toch is dit visioen niet volledig, niet direct of intuïtief, maar het schijnt tot mij te komen door een medium, hetwelk niets anders is dan deze kristalheldere sluier, die ik reeds noemde. De waarneming van datgene, dat er door bedekt wordt, is niet pijnigend voor het verstand, zij is wonderlijk schoon, omdat het verstand begrijpt dat, wat het waarneemt, oneindig is en weet, dat degene, die het ziet, eindig is. Het verstand berust in de hoop ooit te bezitten, wat het nu ziet, het hoopt, dat, zodra de ziel bevrijd zal zijn van de sterfelijkheid van het lichaam, de sluier zal worden verwijderd, het medium niet meer van node zal zijn (Kor 5,4).

15. In dit visioen zijn drie verschillende graden te onderscheiden, verband houdend met de verschillende wijzen, waarop de heilige wil dit tot stand brengt en in overeenstemming met de gesteldheid van de menselijke wil. Soms openbaart hij zich duidelijker dan op andere tijden. Soms ook worden bepaalde mysteries geopenbaard met de uitsluiting van andere, die toch in zichzelf van groot belang zijn. Dit verschil ligt in de regel aan de gesteldheid van de ziel, want als de ziel zich niet geheel in rust bevindt of schuldig is aan de een of andere tekortkoming, hoe klein deze ook is, kan hij dit visioen niet in heel zijn grootte ondergaan. In het visioen, dat ik beschreven heb, was God zo duidelijk en zeker te aanschouwen, dat geen ruimte voor enige twijfel overbleef. Het is ook zo, dat de overtuiging van Gods aanwezigheid, zich, voordat men volledig begrijpt wat God zegt, aan het verstand opdringt. En deze wetenschap veroorzaakt een aangename bevangenheid, die de ziel met kracht en probaatheid doet streven naar liefde, dienstbaarheid en gehoorzaamheid aan de Allerhoogste. In dit visioen werden mij grote waarden duidelijk gemaakt, hoe de deugd moet geschat worden en hoe waardevol de beoefening en het behoud ervan is. De schoonheid van de deugd zowel als de zekerheid, die zij de beoefenaar geeft, wordt zichtbaar, terwijl er een krachtige spoorslag wordt gegeven tot al wat goed is; een afschuw en walging van het kwaad en de ongeregelde hartstochten bevangt de ziel in zo sterke mate, dat deze laatste geheel onderdrukt worden. Zolang de ziel zich verlustigt in dit visioen en het niet uit het oog verliest, zal zij nooit overwonnen worden (W 7,29), omdat het levenbrengend is en zekerheid, drang naar het goede en overgrote vreugde geeft. Het leidt de ziel met liefdevolle en krachtige hand vooruit op de weg naar het goede, deelt haar lichtheid en zekerheid mee en geeft het voornaamste deel van het wezen overmacht over het lagere daarin. Zelfs het lichaam bevrijdt zich van zijn logheid en zwaarte, het wordt lenig en vergeestelijkt in die uren.

16. En als de ziel deze verrukkelijke gevoelens begint te ontwaren, dan roept zij liefdevol tot de Allerhoogste: “”Trahe me post Te”(Hl 1,4) “O trek mij met u mede, laat ons samen vlieden”, want zij voelt niets meer voor de dingen dezer aarde, nu zij verbonden is met haar Geliefde. Zij tracht het pad te volgen, dat wordt aangegeven door de welriekende geuren van de zalven van haar Geliefde, zij begint meer dáár te leven, waar haar liefde haar heeft gebracht, dan waar zij in werkelijkheid leeft. Nu zij haar lagere natuur reeds achter zich heeft gelaten, komt zij slechts terug met het enige doel deze te verbeteren en de dierlijke lusten en hartstochten ervan in te tomen. Indien deze ooit de kop weer zouden opsteken, dan staat de ziel klaar om ze te verdelgen, want reeds is het zover, dat “niet ik het ben, die leeft, maar Christus leeft in mij”(Gal 2,20).

17. Tot op zekere hoogte is bij al deze heilige handelingen en strevingen de hulp van de geest van Christus, die de God en het leven van de ziel is, merkbaar (Joh 5,11-12). Hij is kenbaar aan het vuur, door de klaarheid, door de heilige verlangens, het licht en het gemak, waarmede handelingen, door Hem ingegeven, kunnen voltooid worden. Alleen God kan de Ingever van dergelijke handelingen zijn. Men voelt de ononderbroken liefde, die ze veroorzaakt, men voelt zich in levende en doorlopende omgang met God, zodat de geest zich terugtrekt van aardse zaken en zich als vastgeklonken voelt aan Gods zaak. Christus openbaart zich als levend in de ziel, door zijn macht maakt de duisternis plaats voor het Licht. Men kan zeggen, dat de ziel zich in het voorportaal van Gods huis bevindt, want hier ziet de ziel de uitstralende pracht van het baken van het Lam Gods (Apk 21,23).

18. Ik zeg niet, dat dit het gehele licht is, het is er slechts een deel van en het bestaat in een kennis, die boven het begripsvermogen ligt van een gewoon schepsel. Ter bevordering van dit visioen verlevendigt de Allerhoogste het verstand door een zekere soort subtiliteit en Licht, zodat het zich kan aanpassen aan de verheven kennis. Deze kennis wordt vergezeld van de zekerheid, waarmede wij de meer gewone geloofswaarheden van de openbaring geloven. Het geloof begeleidt het visioen en de Allerhoogste geeft de ziel de macht om de nieuwe kennis en het nieuwe Licht, dat Hij instort, op juiste waarde te schatten. Haar Licht is niet uit te doven (W 7,10-13) en alle goede zaken en een ziele-adel van grote waarde komen erdoor tot mij. Dit Licht gaat voor mij uit en leidt mij op mijn wegen. Ik maakte het in volle zekerheid tot mijn bezit, ben bereid het zonder enige afgunst aan anderen mede te delen en zal de voortreffelijkheid ervan nimmer verhelen. Het geeft een deelgenootschap in de Godheid; zijn aanwezigheid is vreugde en verrukking. Het geeft vrij inzicht in zeer grote zaken en het regelt de neigingen van het hart. Met onweerstaanbare kracht bant het de bedrieglijke zaken van de wereld uit en verdrijft alle dingen, die, uitsluitend door ze te zien in dit Licht, slechts bitterheid voor de geest inhouden. Door dit licht vlucht de ziel weg van al het vergankelijke, zij vliedt naar het toevluchtsoord van de eeuwige waarheden. Het dringt door in de kelders vol goede wijn (Hl 2,4) waar de Heer mij dwingt tot grote liefdesdaden. En door dat Licht zet Hij mij aan om geduldig te zijn en zonder afgunst (1Kor 13,4), om vriendelijk te zijn zonder neerbuigendheid, om vrij te zijn van trots, naijver en toorn, geen kwaad te denken van wie dan ook en vol te zijn van verdraagzaamheid. Zijn stem is altijd in mij (Spr 8,1), zij waarschuwt mij onopvallend doch krachtig om alles te doen wat zeer heilig en zeer zuiver is, onderwijst mij in alle dingen. En schiet ik te kort, ook al is dat in een zeer lichte graad, dan berispt zij mij zonder ook maar iets over het hoofd te zien.

19. Dit is dan dat Licht, dat tegelijkertijd voorlicht, opwekt tot groter vuur, onderwijst en berispt, zuivert en opwekt, uitnodigt en afwijst, waarschuwt en dwingt, het onderscheid tussen goed en kwaad duidelijk maakt, alles aan het licht brengt wat verborgen en diepzinnig is, de lengte en de breedte (Ef 3,18) openbaart. Dit is het Licht, dat mij de wereld en de staat, waarin zij zich bevindt, doet kennen, haar bedrog, haar leugens en de valse schijn van hen, die haar liefhebben en haar dienen. Boven alles echter leert het mij de wereld verachten, haar te vertrappen en mijzelf op te heffen naar de Heer en Meester van het heelal. En in zijn Majesteit onderken ik en leer ik de ordening aller dingen (W 7,17-20):

* de kracht van de elementen;

* het begin, het midden en het einde van de tijd;

* zijn veranderingen en wisselingen;

* de opmars der jaren;

* de harmonie onder alle schepselen en hun aangeboren eigenschappen;

* alle geheimen van de mensen, hun daden en hun gedachten;

* hoe ver zij van de Heer afdwalen;

* de gevaren, waarin zij leven en de dwalingen van hun wegen;

* de landen en hun regeringen, hun beperkt bestaan en hun grote wankelheid, hun begin en hun eind, de goede en verkeerde

   principes, die hen leiden.

Dit alles wordt duidelijk gezien in God door dit Licht, zelfs in zover dit betrekking heeft tot op zichzelf staande personen en omstandigheden. Maar zodra de ziel tot een lagere en meer gewone staat afdaalt, waarin zij nauwelijks gebruik kan maken van het vermogen of de verkregen gewoonte van deze verlichting en haar gehele pracht niet kan genieten, is de verheven kennis van personen, omstandigheden en geheime gedachten zoals hiervoor beschreven, begrensd en beperkt. In deze lagere staat ontwaar ik slechts zoveel als noodzakelijk is, om gevaren te mijden, voor de zonde te vluchten en warm medelijden te hebben met anderen, maar het is mij dan niet toegestaan met anderen te spreken over wat mij geopenbaard is aangaande hun slechte staat. Ik zou het niet kunnen, ook al zou ik het willen proberen, want het schijnt mij toe, dat ik dan stom ben, uitgezonderd op die tijden, waarop Degene, van wie dit Licht komt, mij verlof geeft, mij zelfs beveelt om één van mijn naasten te vermanen. Maar zelfs bij zulke gelegenheden is het mij verboden de aard van mijn kennis te onthullen. Ik word dan gedwongen om van hart tot hart te spreken, eenvoudige argumenten te gebruiken, simpel en liefdevol aan te dringen in God. Tegelijkertijd word ik bewogen om voor dat wat deze zielen nodig hebben, te bidden. Juist om die reden, worden hun tekortkomingen mij bekendgemaakt.

20. Ofschoon al deze dingen mij in de grootste duidelijkheid uiteengezet worden, heeft de Heer mij nimmer de laatste ondergang van een ziel, die dit aan zichzelf te danken had, getoond. Deze wetenschap is mij door Gods Voorzienigheid onthouden, omdat Hij de rechtvaardigheid zelve is, zodat Hij het niet noodzakelijk vindt de ondergang van een ziel bekend te maken, tenzij daar een buitengewoon oogmerk mee gediend zou zijn. Ik geloof, dat ik van droefheid zou sterven als ik zou horen van een dusdanige vernietiging. Zo’n openbaring zou zonder twijfel dit gevolg hebben, want mateloos groot moet de smart zijn, veroorzaakt door een ziel, die voor eeuwig gescheiden is van God. Ik heb Hem gesmeekt mij nimmer de ziel te laten zien, die zichzelf zal verdoemen. Ik zal nooit weigeren, zelfs niet als het mijn leven moest kosten, iemand, die in zonden leeft, te bevrijden. Ook zou ik geen bezwaar hebben tegen de aanblik van een ziel in die staat. Maar moge ik nooit een ziel zien, die niet meer gered kan worden!

21. Dit Licht wordt mij niet op de eerste plaats gegeven om mij in staat te stellen mijn geheimen te openbaren, doch om er met voorzichtigheid en wijsheid gebruik van te kunnen maken. Ofschoon het lang niet altijd even sterk is, blijft het mij vergezellen als een bezielende werkelijkheid, die van God zelf afkomstig is en als een zeer goede gewoonte, die het mogelijk maakt mijn lagere begeerten en gevoelens te beheersen.

Daarenboven verkrijg ik door dit Licht in het beste deel van mijn ziel een duidelijk inzicht; het wordt daar een woonplaats vol vreugde en begrip. Ik geniet van de mysteries en genaden van het leven van de koningin des hemels en van vele andere geloofsmysteries, die door dit nooit falende Licht, mij immer voor ogen blijven. En indien ik -wat nu eenmaal eigen is aan het schepsel- afdaal om mij te wijden aan menselijke zaken, dan roept de Heer mij met zachte, maar toch zeer grote gestrengheid op tot bewuste overweging van zijn sacramenten, genaden en deugden en de uitwendige en inwendige werken van de maagd en moeder, zoals ik later nog zal uiteenzetten.

22. Zo zie en herken ik dan, als ik in die verlichte staat, die ik zojuist beschreven heb, verkeer, dezelfde koningin en vrouwe als zij tot mij spreekt; ook de heilige engelen zie ik, hun aard en uitnemendheid. Soms zie en herken ik hen in God, soms ook zie ik hen in henzelf, maar daartussen is een groot verschil. Als ik ze zie in henzelf, dan gebruik ik een lagere graad van kennis. Ik zie dit verschil, dat er veroorzaakt wordt door het object, zowel als door de graad van kennis, zeer duidelijk. In deze lagere graad van kennis zie, spreek en luister ik naar de heilige prinsen; zij spreken met mij en leggen mij vele mysteries uit, die de Heer mij heeft getoond. Ook de koningin des hemels openbaart mij op deze wijze de mysteries van haar allerheiligst leven en legt die in den brede uit. Met grote duidelijkheid zie ik elk van deze heilige personen en voel de goddelijke werkingen, die zij hebben op de ziel.

23. Maar als ik deze zelfde personen in God zie, dan zie ik ze als door een spiegel -vrijelijk neergezet door zijne Majesteit- waarin Hij, geheel naar zijn goeddunken mij met grote duidelijkheid de heiligen toont. Dit veroorzaakt een zeer verheven werking in de ziel. Want door dit bewonderenswaardige Licht wordt God zelf kenbaar, evenals de heiligen en hun uitmuntende deugden en schitterende werken, alsook de wijze, waarop zij deze deugden door de hulp van de genaden, die hen daartoe in staat stelden, beoefenden (Fil 4,13). In deze staat van kennis is het schepsel nog ruimer en meer in zijn gehele wezen vervuld van vreugde, welke de kracht en het gevoel van overvloed van de ziel nog doet toenemen en haar als het ware doet zweven in eigen zwaartepunt. Want hoe meer het Licht verstandelijk wordt en hoe minder stoffelijk en denkbeeldig het is, des te krachtiger en verheven zullen de uitwerkingen ervan zijn, des te groter en zekerder is de kennis, welke erdoor verkregen wordt. Maar ook hier is een verschil waar te nemen, want de kennis van God zelf, van zijn wezenskenmerken en zijn volmaaktheden gaat boven alles uit en de werking ervan is lieflijk en weldadig, terwijl de kennis van de schepselen, zelfs hun kennis van God, tot een lagere graad behoort. Het schijnt mij toe, dat dit graadsverschil gedeeltelijk uit de ziel voortkomt, want haar kennis is zo begrensd, dat zij God niet met voldoende aandacht en oplettendheid kan zien, als zij Hem tegelijkertijd met zijn schepselen ziet en daar veel beter toe in staat is als zij Hem door Hemzelf en zonder hen kan zien. Zo is ook de kennis van God door Hemzelf, vergezeld van een grotere vreugdevolheid dan de kennis van de schepselen in God. Zo teer is de kennis van de Godheid, dat het tegelijkertijd opmerkzaam zijn op andere zaken, de helderheid ervan schaadt, zeker zo lang als wij nog zullen verkeren in onze sterflijke staat.

24. In de lagere staat, die ik beschreef, zie ik de allerheiligste maagd en de engelen in zichzelven en hoor hen op hun manier, mij onderwijzen, tot mij spreken en mij inlichten. Ik maak hier uit op, dat dit dezelfde manier is, waarop zij zich onder elkaar onderhouden zoals degenen van hogere graad degenen van een lagere graad onderrichten. God is de eerste oorzaak van dit licht, maar de koningin, die het in zulk een grote mate heeft ontvangen, deelt het als door een kanaal aan het belangrijkste deel van mijn ziel mede, zodat ik haar uitmuntendheid, haar voorrechten en mysteries op dezelfde wijze begin te kennen als een lagere engel datgene leert kennen wat hem door hogeren in rang wordt geleerd. Ik herken haar ook door de leer, die zij onderwijst, aan de doeltreffendheid, die daar het kenmerk  van is en door andere kwaliteiten, die gevoeld en geproefd worden en duidelijk de zuiverheid, hoogheid en zekerheid van die leer aantonen. Daarin treft men niets aan, wat onzuiver, duister, vals of verdacht is en niets, wat heilig, zuiver en waar is, wordt aan het zicht onttrokken. Hetzelfde onderga ik, in juiste verhouding, als ik spreek met de heilige engelen, want God heeft mij meerdere malen medegedeeld, dat zij met mij spreken, zoals zij dit onder elkaar doen. Het gebeurt dikwijls, dat mijn onderricht al deze kanalen passeert; God geeft het inzicht en het Licht, de allerheiligste maagd openbaart het aan mij en de engelen verduidelijken het mij in eigen woorden. Of (en dit is wel de meest gebruikelijke wijze) God deelt mij zijn heilige leer mede en geeft mij uitleg, soms de allerheiligste koningin en soms de heilige engelen. Het komt ook voor dat mij slechts het begrip voor deze dingen gegeven wordt en het aan mij wordt overgelaten ze uit te leggen en te zien hoe ze kunnen worden toegepast. Daar kan ik bij dwalen, als de Heer dit toelaat, want ik ben slechts een onwetende vrouw, afhandelijk van wat zij heeft gehoord. Als er ooit moeilijkheden zijn bij de uitleg van mijn visioenen, dan zoek ik raad bij mijn geestelijk leidsman, zeer speciaal in moeilijke en lastige zaken.

25. In deze toestand of staat zie ik zeer zelden stoffelijke dingen, wél zie ik soms denkbeeldige visioenen. Deze laatste zijn van een veel lagere graad dan de verheven, geestelijke of verstandelijke visioenen, waarvan ik tot nu toe sprak. Maar dit kan ik met groot vertrouwen zeggen: door alle geestelijke verlichtingen, die ik ontvang, grote of kleine, lagere of hogere, of ze nu van God komen, van de allergezegendste maagd of van de heilige engelen, door allen ontvang ik overvloedig inzicht en hulp voor mijn heil, wat mij in staat stelt, de waarheid te leren kennen en de mogelijkheden tot groter heiligheid te ontdekken.

Ik voel in mijzelf een goddelijke kracht, die mij aanzet tot grotere ziele-zuiverheid en vooruitgang in de genade van God, die mij gereed doet zijn om daarvoor te sterven en in alles met grotere volmaaktheid te handelen. Met behulp van alle graden en soorten visioenen, die ik beschreven heb, leer ik de mysteries van het leven van de koningin des hemels kennen tot grotere vooruitgang en groter vreugde van mijn geest. Daarvoor dank ik de Almachtige uit geheel mijn hart en met geheel mijn verstand, ik verheerlijk Hem, ik aanbid en prijs Hem als de machtige God, even sterk als bewonderenswaardig, aan wie alle eer, grootheid, glorie en genegenheid door alle eeuwen heen toekomt. Amen.

Over de kennis van de Godheid, die mij verleend werd en over het decreet van de schepping van de wereld.

26. O, allergrootste Koning, allerwijste Heer, hoe onbegrijpelijk zijn uw raadsbesluiten en hoe ondoorgrondelijk uw wegen (Rom 11,33)!  Onoverwinnelijke God, eeuwig voortdurend, waarvan het begin door niemand word gekend (Sir 18,1)!!!

Wie kan uw grootheid begrijpen, wie is waardig genoeg uw werken te aanschouwen en wie kan U zeggen, waarom Gij die geschapen hebt? Want Gij zijt boven allen verheven, onze blikken kunnen U niet bereiken en ons verstand kan U niet begrijpen. Moge U gezegend zijn, Gij schitterende Koning, dat U zich verwaardigt aan mij, uw slavin en verachtelijke aardworm grote uitgelezen mysteries te tonen, waardoor mijn leven op een hoger plan wordt gebracht en mijn geest wordt opgeheven tot grote hoogte, waar ik onuitsprekelijke dingen kan zien. Ik zag de Heer en Schepper aller dingen; ik zag de verhevenheid van een Wezen, dat in zichzelf bestaat, voordat het wat dan ook geschapen had;  ik weet niet op welke wijze het zich aan mij vertoonde, ik beschrijf slechts, wat ik zag en gewaar werd. Zijne Majesteit, die alles begrijpt, weet, dat mijn gedachten stilstaan, mijn ziel verontrust is, mijn vermogens niet meer normaal werken, als ik over zijn Godheid spreek. Het beste deel van mijn wezen keert zich tegen het lagere en dierlijke in mij, het veracht alles, wat met de zinnen in verband staat en het spoedt zich naar mijn Geliefde, terwijl het lichaam, dat ik toch in leven moet houden, levenloos achter blijft!!! In deze vluchten en herhaalde overgave in liefde, vloeien mijn ogen over van tranen en verstomt mijn tong. O hoogste en onbegrijpelijke God, oneindig object van mijn verstand!  In wat voor staat van vernietiging bevind ik mij bij uw aanblik, Gij onmeetbare en eeuwige, hoe kruip ik voor U in het stof, nauwelijks wetend, wat ik ben!  Hoe kan mijn onbeduidendheid en mijn ellende het wagen uw pracht en majesteit te bewonderen?  Maak mijn wezen weer levend, o God; versterk mijn kennis en maak mijn vrees tot een levend iets, zodat ik uw bevel kan nakomen en kan beschrijven, wat ik gezien heb.

27. Ik zag de Allerhoogste en begreep tegelijkertijd hoe zijne Majesteit is in zichzelf; ik ontving een duidelijk inzicht en een waar beeld van het Wezen van een God, oneindig in zijn zelfstandigheid en vermogens, eeuwig, verheven boven alles, één in drie Personen en één ware God. Drie Personen wegens drie activiteiten; elkaar kennen, begrijpen en liefhebben, maar toch één om de grote zegen van eeuwige eenheid te verzekeren. Het is de Drie-eenheid van de Vader, de Zoon en de heilige Geest. De Vader is niet gemaakt, noch geschapen, noch geboren, noch zou Hij kunnen worden voortgebracht of een begin gehad kunnen hebben. Ik nam waar, dat de Zoon van alle eeuwigheid af is voortgebracht door de Vader, dat beiden gelijk zijn, wat betreft eeuwigheid en dat Hij is geboren uit het scheppende verstand van de Vader. De heilige Geest komt voort uit de Vader en de Zoon, door de liefde. In hun ondeelbare Drievuldigheid is niets wat eerst of laatst, groter of kleiner genoemd kan worden; alle drie Personen zijn gelijk in eeuwigheid en in eeuwigheid gelijk; er bestaat eenheid in Wezen, in de Drie-eenheid van Personen. De drie Personen zijn niet gemengd om zodoende één God te vormen, noch zijn de goddelijke zelfstandigheden gescheiden of verdeeld teneinde drie Personen te vormen, onderscheiden als de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Niettegenstaande dit alles zijn zij één en dezelfde Godheid. In Elk ervan zijn de glorie, majesteit, macht, eeuwigheid, wijsheid en heiligheid en al hun andere vermogens, gelijk aan die der anderen. En ofschoon er drie Personen zijn, waarin deze oneindige volmaaktheden berusten, is Hij de enige en ware God, de Heilige en Rechtvaardige, de Machtige, Eeuwige en Onmeetbare.

28. Mij werd ook inzicht gegeven in de wijze, waarop deze Drie-eenheid zichzelf begrijpt door het eenvoudig zien, zodat geen nieuw of onderscheidend kennen noodzakelijk is: de Vader weet datgene, wat de Zoon weet en de Zoon en de heilige Geest weten, wat zich in het verstand van de Vader bevindt. Ik begreep hoe zij elkaar liefhebben en wel met één en dezelfde onmetelijke en eeuwige liefde; hoe daar één enkele, ondeelbare en gelijke eenheid van begrip, liefde en wil is, hoe daar één eenvoudige, onlichamelijke en ondeelbare natuur bestaat, één goddelijk zijn van de ware God, waarin alle volmaaktheden in hun hoogste en oneindige graad zijn verbonden en vereend.

29. Evenzo leerde ik de waarde van deze volmaaktheden van de Allerhoogste begrijpen:

* Hij is schoon, zonder enige smet;

* mateloos groot;

* nameloos goed, oneindig, eeuwig;

* sterk zonder enige zwakte;

* Hij leeft zonder enig kenmerk van verval;

* Hij is alom tegenwoordig, vervult alle plaatsen met zijn aanwezigheid zonder ze te bezetten;

* Hij is aanwezig in alle ruimten en neemt zelf geen ruimte in.

* In zijn wijsheid is Hij ondoorgrondelijk, in zijn decreten verschrikkelijk, in zijn oordelen rechtvaardig, onnaspeurlijk in

   zijn gedachten, in zijn woorden getrouw, heilig in zijn werken en overvloedig in zijn rijkdommen.

* Voor Hem is geen ruimte te groot, geen engte weerhoudt Hem, zijn wil kent geen weifeling; bedroefden doen Hem niet

   lijden, het verleden is niet dood voor Hem noch zegt Hem het woord toekomst iets.

O, eeuwige onmetelijkheid, welke grenzeloze uitgestrektheden heb ik in U gezien? Welke grootheid zie ik in uw eeuwig Wezen? De blik kan geen einde vinden in de afgrond van uw Wezen, noch kan hij zich ooit geheel daaraan verzadigen. Dit is het onveranderlijk zijn, het Wezen, verheven boven alle andere wezens, de meest volmaakte heiligheid, de onveranderelijke waarheid; dit is het eeuwige, de lengte en de breedte, de hoogte en de diepte, de eer en haar oorzaak, de rust zonder moeheid, de onmetelijke goedheid. Dit alles heb ik in één visioen gezien, maar de kracht om het uitgebreider te omschrijven ontbreekt mij.

30. Ik zag de Heer, zoals Hij was, voordat Hij iets had geschapen en met grote verbazing keek ik, waar zich de troon van de Allerhoogste bevond, want de hoogste hemelen waren er nog evenmin als de lagere, noch was er de zon, de maan, de sterren, noch waren er de elementen, slechts was de Schepper, zonder enige van zijn schepsels. Alles was ledig, zonder engelen, mensen of dieren. Ik zag de natuurnoodzakelijkheid in van het zijn van Gods wezen in Hemzelf. Hij heeft geen geschapen dingen van node. Want Hij heeft dezelfde oneindige vermogens vóór als na het scheppen daarvan; Hij zal deze vermogens door de gehele eeuwigheid bezitten omdat zij in Hem bestaan als in een onafhankelijk ongeschapen zijn. Geen volmaaktheid, die in zichzelf zuiver en wezenlijk volmaakt is,  ontbreekt aan de Godheid: want de Godheid is het enige Zijnde, dat is en het bevat alle volmaaktheden van alle geschapen wezens op een uitmuntende en onuitsprekelijke wijze. Alle andere wezens, voor zover zij bestaan, hebben hun bestaan uitsluitend in dat oneindig Wezen, zoals gevolgen dit hebben in hun oorzaak.

31. Ik begreep, dat de Allerhoogste in de vredige staat van zijn eigen Wezen was, toen de drie Personen (tenminste zo is onze wijze om de dingen te begrijpen) beslsoten, zijn volmaaktheden als een vrijwillige gave weg te schenken. Tot grotere duidelijkheid moet ik opmerken, dat God in zichzelf alle dingen door één ondeelbare en zeer kortstondige daad begrijpt. Hij gaat niet uit van het begrip van één ding en komt zodoende op het volgende, zoals wij dit doen, onderscheidende en waarnemende eerst het ene ding door een verstandsdaad en daarna pas voortschrijdende naar de kennis van andere feiten door hun voortvloeien uit de alreeds bekende. God kent alle feiten gezamenlijk en tegelijk, zonder tijdsverschil, want alle zijn zij tezamen en tegelijk aanwezig in de goddelijke en ongeschapen kennis, juist zoals zij zijn ingesloten en begrepen worden door zijn oneindig Wezen vanaf het begin van hun ontstaan.

32. In deze kennis van God, die in de eerste plaats genoemd wordt de kennis, die zuiver schouwend is, (scientia simplicis intelligentiae) moeten wij, in overeenstemming met het natuurlijke voorafgaan van de verstandsact aan de wilsact, een bepaalde opeenvolging niet over het hoofd zien, een bepaalde opeenvolging, niet van de tijd, maar van de natuur. Daarom zien wij dan ook, dat de verstandsact natuurnoodzakelijk de wilsact voorafging. Want in onze manier van nadenken over dit soort dingen, zien wij de verstandsact als geheel op zichzelf taande, los van het decreet om wat dan ook te scheppen. In deze eerste fase of in dit eerste “moment” bevestigen de drie Personen de juistheid van het gekozen ogenblik voor dit werk “ad extra” en van alle schepselen, die geweest zijn, zijn en zullen zijn.

33. Ofschoon ik onwaardig ben de volgorde te weten, die Hij volgde, of die wij -als mensen daartoe geschikt maakt- zien in het decreet van de schepping, verwaardigde zijne Majesteit zich toch aan een verzoek van mij aandacht te schenken.

Ik vroeg Hem mij de plaats te zeggen, bekleed door de moeder van God en onze Koningin in het goddelijk verstand en zo goed als ik kan, zal ik neerschrijven, wat Hij mij geantwoord en geopenbaard heeft. Ook zal ik iets zeggen over de rangorde, die ik met de hulp van God in deze ideeën heb waargenomen.

Ik verdeel ze overeenkomstig “ogenblikken” of “momenten”, want het is niet mogelijk deze goddelijke kennis op andere wijze aan ons denkvermogen aan te passen. Deze kennis wordt genoemd de “aanschouwende kennis”,  zij bestaat uit de goddelijke ideeën of voorstellingen van de schepselen, die God besloot tot bestaan te roepen en die allen voortbrengselen zijn van zijn Geest. Door deze kent Hij de schepselen met een oneindig groter en zuiverder kennis dan wij ooit van hen kunnen hebben.

34. Ofschoon deze goddelijke kennis één, zeer eenvoudig en ondeelbaar is, zal het toch nodig zijn, gezien de veelheid van de dingen, die ik zie -en omdat er een bepaalde rangorde bestaat, waardoor de éne eerder, de andere later komen- de kennis van Gods verstand en de kennis van zijn wil in vele “momenten”, of in vele verschillende daden, overeenkomende met de diverse soorten geschapen dingen, te verdelen. Want omdat bepaalde schepselen bestaan om anderen, is er een bepaalde afhankelijkheid van de een aan de ander vast te stellen. Daarom zeggen wij, dat God dit vóór dat gepland en gedecreteerd heeft, het éne in verband met het andere en dat, als Hij niet had gewenst, de éne in de “aanschouwende kennis”in te sluiten, Hij ook de andere niet gewenst zou hebben. Maar door deze manier van spreken moeten wij niet trachten de mening post te doen vatten, dat God vele daden van verstand of vele wilsacten heeft gesteld; wij bedoelen daar slechts mede, dat de schepselen van elkaar afhankelijk zijn en elkaar opvolgen. Om de wijze, waarop de schepping heeft plaats gehad, duidelijker te begrijpen, passen wij de volgorde der dingen, zoals wij ze objectief zien, aan de goddelijke verstands- en wilsacten, die hen geschapen hebben, aan.

Hoe de goddelijke decreten naar “momenten”gerangschikt kunnen worden en wat God besloten had in ieder daarvan “ad extra” mede te delen.

35. Ik zal hier de volgorde, welke ik onderscheidde in de ‘momenten’, beschrijven. Her eerste ‘moment’ omvat het volgende: God erkent zijn oneindige eigenschappen en volmaaktheden tegelijk met de neiging en onuitsprekelijke drang zichzelf  “naar buiten” mede te delen!!! De wetenschap van God, namenlijk, dat Hij zichzelf  “ad extra” wil mededelen, komt allereerst. De majesteit van God, die de aard van zijn oneindige volmaaktheden beschouwt, de deugden en uitwerkingen daarvan zich in volle pracht ziet ontplooien, zag in, dat het rechtvaardig en uiterst passend zou zijn, als het ware een plicht en een noodzaak zou vormen, zichzelf mede te delen, toe te geven aan de neiging tot schenken met vrijgevige hand en grote barmhartigheid, “buiten zichzelf”,  van de volheid van oneindige schatten, opgetast in de Godheid. Want, omdat Hij oneindig is in alles,  is het veel natuurlijker, dat Hij gaven en genaden schenkt, dan dat bijvoorbeeld de rook zijn weg opwaarts vindt, de steen in zijn zwaartepunt tot rust komt en de zon haar licht mededeelt. Deze onmeetbare diepte van volmaaktheden, deze overvloed van schatten, dit oneindig vat vol rijkdommen wordt door eigen neiging om zichzelf mede te delen, in beweging gebracht. Tegelijkertijd is God in zichzelf bewust, dat het uitdelen van gaven en genaden zijn schatkamers niet zal doen leegvloeien, integendeel, deze zullen zich vullen, de schatten zullen vermeerderen, juist door deze enig-mogelijke weg: door er een sprankelende uitlaat voor te vinden in de onuitputtelijke fontein van zijn schitterende gaven.

36.  Dit allles zag God in het “eerste moment” na de mededeling “ad intra”,  door middel van de eeuwig doorgaande uittortingen, te hebben ontvangen. Toen Hij dit zag, voelde Hij zich -als het ware, in zichzelf- genoodzaakt, om zichzelf “ad extra” mede te delen. Hij zag, dat dit heilig, rechtvaardig, barmhartig en goddelijk was, dus kon Hem niets weerhouden. Wij zouden in overeenstemming met onze wijze van begrip, ons God kunnen indenken, die niet tevreden was met zichzelf, totdat Hij het voorwerp zijner verlangens, de schepselen -waarin en waarmede Hij zijn welbehagen zoekt-,  had bereikt en hen deelgenoten had gemaakt aan zijn Godheid en zijn volmaaktheden. (Spr 8,31).

37.  In deze verlichting en kennis, die ik bezit, zijn er twee dingen, die mijn lauw hart in verrukking brengen en het doen ontvlammen tot het uiterste. Het eerste is de neiging, het sterke verlangen en de machtige wil, die ik zie in God, om zijn Godheid en de schatten zijner genade mede te delen. Het tweede is de onuitsprekelijke en onbegrijpelijke omvang van de giften, die Hij aanwijst voor dit doel, die Hij geschonken wil zien, volgens zijn besluiten, terwijl Hijzelf de oneindige blijft, alsof Hij niets had weggeschonken. Door dit verlangen en deze neiging, die zijne Majesteit vervullen, is Hij bereid tot heiliging en rechtvaardiging, tot het overstelpen met gaven en volmaaktheden van alle schepselen tegelijk en ieder afzonderlijk. Hij zou bereid zijn ieder van zijn schepselen meer te geven dan het aandeel, dat alle engelen en serafijnen bij elkaar gekregen hebben; zelfs, indien alle waterdruppels in de zeeën en alle korrels zand op hun stranden, alle sterren, planeten en de elementen en alle schepselen voor rede vatbaar waren, dan zouden zij zijn gaven -zonder-maat ontvangen, onder de enige voorwaarde, dat zij daartoe de goede geaardheid hadden en niets de ontvangst ervan in de weg zou staan. O vreselijke boosaardigheid van de zonde, alleen zij kan de onstuimige stroom van zulke grote en eeuwige giften tegenhouden!!!

38.  Het tweede “moment” hield in: de bevestiging en vaststelling van het object en het oogmerk van deze mededeling “ad extra” van de Godheid, namelijk, dat zij zou strekken tot meerdere eer en glorie van God en tot openbaring van zijn grootheid. Zijn eigen verheerlijking zag God als doel, waartoe Hij zichzelf zou mededelen, zich zou doen kennen door zijn vrijgevigheid en uitdeling van zijn eigenschappen. Zijn Almacht zou in beweging gesteld worden opdat Hij gekend, geprezen en vereerd zou worden.

39.  Het derde “moment” bestond uit de keus en vaststelling van de rangorde en inrichting, of de wijze van mededeling, zodat op de meest daartoe geschikte manier de meest verheven doeleinden zouden worden verwezenlijkt. Het is namelijk van groot belang, dat aan de rangorde van mededelingen van de Godheid en zijn goddelijke eigenschappen steeds de hand zou worden gehouden, opdat deze activiteiten van de Heer haar juiste beweegredenen blijve behouden en de meest geschikte objecten kan uitzoeken en opdat zij op de schoonste wijze zou kunnen voortgaan in logische orde, schikking en harmonie. In dit “moment” werd allereerst besloten, dat het goddelijk Woord het vlees zou aannemen en zichtbaar zou worden. De volmaaktheid en samenstelling van de allerheiligste mensheid van Christus, onze Heer, werd beslist in het goddelijk verstand. Op de tweede plaats werden de idealen van de rest der mensheid, in navolging van de eerste mens, gevormd. Het goddelijk verstand regelde van tevoren de harmonie en de schoonheid van de menselijke natuur, samengesteld uit een organisch lichaam en een leven-gevende ziel, begiftigd met de mogelijkheden om zijn Schepper te kennen en zich in Hem te verlustigen, begiftigd ook met de kennis van goed en kwaad en in het bezit van een vrije wil om God, de Heer, te beminnen.

40.  Ik begreep, dat de hypostatische vereniging van de tweede Persoon van de allerheiligste Drie-eenheid vóór alle andere redenen, de eerste prikkel vormde, het eerste doel was, waardoor de goddelijke wijsheid en wil ‘naar buiten’ optraden. De redenen ervoor zijn dusdanig verheven, dat ik ze niet uit kan leggen. Eén van deze redenen is, dat God, die zichzelf in zichzelf beminde, natuurnoodzakelijk, dát, wat het meest nabijkomt aan zijn Godheid, zoals het geval is in de hypostatische vereniging, kent en bemint. De tweede reden is, dat de Godheid na zichzelf  “ad intra” te hebben  medegedeeld, zichzelf ook “ad extra” moest mededelen; daartoe wilde de goddelijke wil en het goddelijk voornemen hun werken beginnen uit te voeren met het hoogste doel voor ogen, opdat de goddelijke eigenschappen dan in de schoonste rangorde zouden worden medegedeeld. Het vuur van de Godheid verspreidde zich in de volste maat over datgene, wat het nauwst met Hem verbonden was, namelijk de hypostatisch verenigde mensheid en deelde de Godheid zichzelf dus in de hoogste mate mede aan Hem, die het dichtste bij God zou staan in kennis en liefde en met Hem werken en de glorie der Godheid zou delen. Want God (altijd sprekende in onze lage graad van begrip)  kon het bereiken van dat doel niet in de waagschaal stellen want slechts Hij kon het object zijn, dat opgewassen zou zijn tot zulk een wonderschone taak. Het was ook passend en als het ware noodzakelijk, dat God vele schepselen zou scheppen in zulk een bewonderenswaardige harmonie en rangschikking, als maar mogelijk zou zijn. In overeenstemming met het voorgaande, zouden ze dus ondergeschikt moeten zijn aan een opperst Hoofd, die zo innig mogelijk met God verenigd zou moeten zijn, zodat zij door Hem met zijn Godheid in contact konden treden. Om deze en andere redenen (die ik niet uit kan leggen) kon aan de waardigheid van Gods werken slechts volledige eer worden bewezen door de menswording van Gods Woord; door Hem zou de schepping de juiste orde vertonen, die buiten Hem niet mogelijk zou zijn.

41.  Het vierde “moment” was gewijd aan de bepaling van de gaven en de genaden, welke aan de mensheid van Christus, onze Heer, in vereniging met de Godheid, zouden worden geschonken. Hiervoor opende de Allerhoogste de vrijgevige hand van zijn almacht van zijn andere eigenschappen, teneinde de heilige mensheid, zowel als de ziel van Christus, met de grootste volheid van zijn gaven en genaden te versieren. Toen werd vervuld, wat later door David zou worden uitgezongen: “Een vloed met zijn stromen brengt de stad Gods in vreugde” (Ps 46,5).  Toen vervulde de stroom zijner gaven het mensgeworden Woord, deelde Hem de ingestorte kennis, alle genaden en goedheid, waartoe zijn gezegende ziel in staat was en die zo passend waren voor dat Wezen, dat God en mens tegelijkertijd zou zijn, mede. Dat Wezen zou worden het Hoofd van alle schepselen, die in staat zouden zijn, genaden en glorie te verwerven en aan wie  Hij uit deze bruisende stroom zou laten meegenieten, zodat dit later in werkelijkheid zou geschieden.

42.  Tot dit “moment” behoorde ook en kwam daar geheel natuurlijk uit voort, het decreet en de voorbestemming van de moeder van het vleesgeworden goddelijke Woord, want hier werd dat zo zuivere schepsel, voor wie of wat dan ook, geconcipieerd. Zo was zij, vóór andere schepselen, gevat in het goddelijk verstand, op een wijze en in een staat, welke passend waren voor de waardigheid en de schitterende gave van de Mens, haar allerhoogste Zoon. Tot haar kwam ineens en direct de stroom der Godheid met al diens eigenschappen en spontaniteit, in die mate als een gewoon schepsel kon bevatten en toekwam aan de waardigheid van de moeder van God.

43.  Door de kennis van deze verheven mysteries voelde ik mij in vervoering geraken en buiten mijzelf treden in bewondering. Het gadeslaan van de vorming van dit heilige en zuivere schepsel in Gods geest vanaf het allereerste uur, voordat de eeuwen hun gang begonnen, deed mij juichend en jubelend de Almachtige verheerlijken voor dat bewonderenswaardige decreet, waarmede Hij zulk een zuiver en groots, zulk een mysterievol en op God gelijkend schepsel had bedacht, eerder waard om bewonderd en geprezen te worden door alle andere wezens, dan beschreven te worden door wie dan ook. In mijn bewondering kan ik met de heilige Dionysius de Areopagiet uitroepen: “Indien mijn geloof mij niet anders zou onderwezen hebben en indien mijn verstand mij niet zou zeggen, dat het God is, die haar in zijn geest heeft geconcipieerd en dat Hij de enige is, die in zijn almacht zulk een afschaduwing van zijn Godheid kan boetseren, indien dit alles niet mijn vaste overtuiging was, zou ik beginnen te twijfelen of wellicht de maagdelijke moeder in zichzelf de Godheid bevatte”.

44. O hoe bedroefd was ik en welk een smartelijke verbazing beving mijn ziel, toen ik zag, dat dit goddelijk wonder niet erkend werd, dit meesterwerk van de Allerhoogste niet duidelijk aan alle stervelingen voor ogen stond. Er is veel over haar bekend, maar nog meer onbekend, omdat dit gesloten boek nog niet geopend is. Ik ben vol bewondering in de beschouwing van dit tabernakel van God en ofschoon de veelheid van schepselen duidelijk de bewonderenswaardige kracht van hun Schepper ten toon spreidt zie ik toch, dat de Schepper door haar te scheppen meer lof en eer toe komt, dan door de schepping van de rest van de wereld. In deze koningin zijn meer schatten aanwezig dan in alle andere dingen tezamen en de verscheidenheid en uitgelezenheid van haar rijkdommen eren de Heer boven de menigte van alle andere schepselen.

45.  Hier (altijd volgens ons begripsvermogen)  was de belofte gegeven en het contract, opgemaakt met het Woord over de graad van heiligheid en volmaaktheid en de gaven en genaden, welke in het bezit van Maria zijn moeder zouden worden gesteld. Hier werd ook alles geregeld, wat te maken had met de bescherming, de bijstand en de verdediging van deze ware stad Gods, waarin zijne Majesteit de genaden en verdiensten, die zij voor zichzelf had verdiend, alsook die vruchten, verzameld voor zijn volk door haar liefdevolle beantwoording van alles, wat zij ontvangen had en die zij zou schenken aan Zijne Majesteit, kon aanschouwen. In hetzelfde “moment” , als het ware op de derde en laatste plaats, schiep God een woonverblijf, waar het mensgeworden Woord en zijn moeder konden verblijven. Voor Hen, allereerst voor Hen, schiep Hij hemel en aarde met de sterren en elementen en alles, wat daarin vervat is. Op de tweede plaats schiep Hij de leden van het lichaam, waarvan Jezus het Hoofd zou zijn en Hijzelf de Koning, opdat door zijn koninklijke Voorzienigheid alle noodzakelijke en passende regelingen tevoren getroffen zouden zijn.

46.  Ik ga nu  door met -het vijfde “moment”,  ofschoon ik in werkelijkheid al gevonden heb, wat ik zocht. In dit vijfde “moment”werd besloten tot het scheppen van de natuur der engelen, die zeer volmaakt en meer gelijkvormig aan het geestelijk wezen van de Godheid zijn. De verdeling en regeling van hun heerscharen in negen koren en drie hiërarchieën werd gedecreteerd. Zij werden geschapen met als eerste doel Gods glorie; zij zouden de goddelijke Majesteit moeten dienen, Hem leren kennen en beminnen. Als tweede doel werd hen gesteld het helpen, vereren, dienen en aanbidden van de goddelijke mensheid van het eeuwige Woord, Hem erkennende als hun Hoofd, Hem eer bewijzende in zijn moeder, de allerheiligste Maria, koningin van deze zelfde engelen. Als opdracht werd gegeven aan deze engelen “Hem op hunne handen te dragen”,  waarheen hun weg ook zou leiden (Ps 91,12).  In dit “moment” won Christus voor hen, door zijn oneindige verdiensten, reeds nu aanwezig en toekomstig, alle genaden, die zouden worden ontvangen door hen. Hij werd aangesteld als hun Hoofd, Voorbeeld en allerhoogste Koning. Zij zouden zijn onderdanen zijn. Al zou het getal der engelen oneindig groot zijn geweest, dan zouden de overvloedige verdiensten van Christus, ons hoogste Goed, oneindig groter geweest zijn dan nodig was om allen met zijn genaden te overstelpen.

47.  Tot dit “moment” behoort ook de voorbeschikking van de goede en de verwerping van de slechte engelen. God zag, in dit “moment” door zijn oneindige kennis, alle werken van de eerst- en laatstgenoemden en de gepastheid van de voorbeschikking, door zijn vrije wil en door zijn barmhartige vrijgevigheid, van hen, die zouden gehoorzamen en Hem eer zouden bewijzen en de verwerping door zijn rechtvaardigheid van hen, die in trots en ongehoorzaamheid tegen Hem zouden opstaan, daartoe aangezet door hun ongeregelde eigenliefde. In dit zelfde “moment” werd ook de empirische hemel geschapen, als openbaring zijner  glorie en als beloning voor de goeden, tevens werden de aarde en alle andere hemellichamen geschapen en in het midden of diepste deel der aarde, de hel, als straf voor de slechte engelen.

48.  In het zesde “moment” werd gedecreteerd de schepping van een volk, een broederschap van mensen voor Christus, die alreeds in het goddelijk verstand en de wil gevormd was en naar Wiens evenbeeld de mens gemaakt zou worden, opdat het vleesgeworden Woord broeders zou vinden, een volk van zijn eigen natuur, waarvan Hij het  Hoofd zou kunnen worden, een volk van mensen, op Hem gelijkend, al zouden ze Hem nooit kunnen evenaren. In dit “moment” werd ook de volgorde van de schepping van het gehele menselijke ras bepaald. Het zou beginnen met één man en één vrouw en het zou zichzelf voortplanten totdat de maagd en haar Zoon geboren zouden worden, in voorbeschikte volgorde. Terwille van de verdiensten van Christus, onze Redder, werden genaden en gaven vooraf geregeld, alsook de oergerechtigheid, indien zij deze slechts wilden bewaren. De val van Adam werd voorzien en door hem de val van alle anderen, behalve van de koningin, die niet in dit decreet werd opgenomen. Als geneesmiddel werd beslist, dat de allerheiligste Mens zou kunnen lijden. De voorbeschikten werden gekozen door vrije genade en zij, van wie van tevoren bekend was, dat zij zouden  sterven in doodzonde, werden verworpen. Dit alles was nodig voor de instandhouding van het menselijk geslacht en om het doel te bereiken van de verlossing. De voorbeschikking werd geregeld zonder de vrije wil van de mensen in de weg te staan, geheel overeenkomstig Gods natuur en zijn rechtvaardigheid. Er werd hen geen onrechtvaardigheid gedaan, want evenals zij uit vrije wil konden zondigen, zo zouden zij ook de zonde hebben kunnen vermijden door de genade en het licht van het verstand. God trad in niemands rechten, omdat Hij niemand ooit in de steek zou laten en nooit iemand iets zou weigeren, wat noodzakelijk was voor zijn heil. Aangezien zijn wet in de harten van de mensen is geschreven, is niemand te verontschuldigen, die Hem niet wil kennen en niet wil liefhebben als het hoogste Goed van heel de schepping.

49. Bij de aanschouwing van deze mysteries zag ik met grote helderheid en kracht de hoge motieven, die God hadden bewogen zichzelf te openbaren en zichzelf te verheerlijken, motieven, die alle mensen moesten bewegen de Schepper en Verlosser van allen te prijzen en te aanbidden. Ook zag ik echter, hoe traag de mensen waren om dit alles te erkennen en Hem te danken voor alles, wat zij hebben ontvangen. Ik zag de klachten en verontwaardiging van de Allerhoogste over deze verontachtzaming. Zijne Majesteit beval en bezwoer mij, mij niet schuldig te maken aan dit soort ondankbaarheid, maar Hem een offer van hulde te brengen in een nieuw gezang, Hem erend uit naam van alle schepselen.

50. O, grote en onbegrijpelijke Heer! Ik zou de liefde en volmaaktheden van alle engelen en rechtvaardigen willen hebben om uw grootheid te  kunnen verkondigen en daar waardig van te kunnen getuigen! Ik neem zonder meer aan, dat dit lage schepsel nooit mag verwachten de verheven kennis te verdienen, nooit waardig zal zijn dat grote Licht te ontvangen om uw Majesteit te kennen. Juist door de aanblik van uw grootheid weet ik hoe klein ik ben, iets, wat tot nu toe niet door mij werd beseft. Ook was ik onkundig van de grootte en voortreffelijkheid van de deugd der deemoed, die juist in deze kennis is vervat. Ik wil niet zeggen, dat ik nu deze deugd bezit, maar U heeft mij de zekere weg gewezen om ooit zover te kunnen komen. Uw licht, allerhoogste God verlicht mij en uw lamp verlicht de paden (Ps 119,105), zodat ik duidelijk zie, wat ik was, wat ik nu ben en de vrees mij bevangt, voor wat ik zou kunnen worden. U heeft mij voorgelicht, o grote Koning, U heeft mijn verstand helder gemaakt en mijn wil doen ontvlammen om deze zo verheven doeleinden te bereiken. U heeft mij aangezet om U te zoeken!! Ik wil dit bekendmaken aan alle stervelingen, opdat zij mij met rust laten en ik hen niet wil lastig vallen: ik behoor aan mijn Geliefde (Hl 2,16) en (ofschoon ik onwaardig ben) mijn Geliefde behoort mij. Versterk mijn zwakheid, o Heer, opdat ik U zal kunnen blijven volgen en U gevonden hebbend, U nooit meer zal verlaten noch U verliezen (Hl 1,3).

51. Dit hoofdstuk is zeer kort en ik beken het, zeer stamelend. Want over deze stof zouden vele boeken kunnen worden geschreven, maar daar moet ik van afzien, omdat ik slechts een onwetende vrouw ben. Mijn enig doel is geweest, uit te leggen, hoe de maagdelijke moeder vóór alle eeuwen is geconcipieerd in het goddelijk verstand (Sir 24,14). Alles wat ik daarnaast gezien heb van dit zo hoge mysterie, brengt mijn binnenste in vervoering en doet mij in zwijgende aanbidding de Schepper van zulke pracht eren en prijzen, terwijl ik de woorden: Heilig, heilig, heilig is de Heer God Sabbat (Js 6,3) overweeg.

Onderrichting over de heilige Schrift, in het bijzonder over hoofdstuk acht van Spreuken, waarin de bevestiging van het voorgaande te vinden is.

52. Ik wil met U spreken, o Heer, met uw grote majesteit, omdat Gij de God van barmhartigheid zijt en ik slechts stof en as en ik wil uwe onbegrijpelijke Grootheid smeken om neer te zien op uw laagste en meest onnutte schepsel, mij genadig te zijn en door te gaan met het verlichten van mijn verstand. Spreek, o Heer, uw dienstmaagd luistert (1 S 3,10). Toen sprak de Allerhoogste, Hij die de wijzen instrueert, tot mij (W 7,15). Hij sprak over het achtste hoofdstuk van Spreuken en  verklaarde mij de daarin vervatte mysteries. Eerst gaf Hij mij de letterlijke tekst van dit hoofdstuk, welke ik hier laat volgen:

53. (Spr 8,22-31):

Vers 22. De Heer bezat mij bij het begin zijner wegen, nog voor Hij iets schiep, van het  allereerste begin af.

Vers 23. Ik was geconcipieerd van alle eeuwigheid en vóór de oudste tijd, voordat de aarde gemaakt was.

Vers 24. Er waren nog geen afgronden, noch vloeiden de sprankelende waterbronnen; ik was er reeds.

Vers 25. De grote bergen waren nog niet verankerd, de heuvels golfden nog niet over het land; ik was reeds voortgebracht.

Vers 26. Hij had de aarde nog niet geschapen, noch de rivieren, noch de grondvesten van de aardbol.

Vers 27. Toen Hij de hemelen gereedmaakte, de afgronden hun wet en bestek gaf, was ik aanwezig.

Vers 28. Toen Hij de wolken schiep en de wateren afwoog.

Vers 29. Toen Hij de zeeën omsloot met hunne kusten, aan de wateren een wet stelde om hun grenzen niet te overschrijden,

                   toen Hij de fundamenten van de aarde in evenwicht bracht.

Vers 30. Ik was bij hem toen Hij alle dingen schiep en was verheugd, elke dag, steeds spelend voor zijn aangezicht.

Vers 31. Ik speelde in de wereld en mijn vermaak zou ik vinden onder de kinderen van de mensen.

54. Dit is het deel van de Spreuken, waarvan de Allerhoogste mij een uitleg gaf. Ik begreep allereerst, dat het handelt over de gedachten en decreten, aanwezig in het goddelijk verstand vóór de schepping van de wereld en dat het in letterlijke zin spreekt over de persoon van het mensgeworden Woord en over zijn allerheiligste moeder, terwijl het in mystieke zin zinspeelt op de heilige engelen en profeten. Want voordat Hij de idealen van de rest van de materiële schepping vormde, vormde Hij hun prototype, met name: de allerheiligste mensheid van Christus en zijn allerzuiverste moeder. Dit is bedoeld in de eerste woorden:

55. “De Heer bezat mij bij het begin zijner wegen”.

In God zijn geen wegen. Zijn goddelijkheid heeft ze niet nodig, maar Hij maakte er gebruik van, opdat wij Hem daardoor zouden kennen en dat alle schepselen, die in  staat zijn Hem te kennen, zich op Hem zouden instellen. In dit begin, voordat Hij enig ander ideaal in zijn verstand had gevormd en omdat Hij er naar verlangde paden en open wegen, waarlangs de Godheid zich zou kunnen mededelen, te scheppen, besliste Hij, als een eerste stap, tot de vorming van de mensheid van het Woord, Die de weg zou zijn waarlangs alle schepselen tot de Vader zouden kunnen komen (Joh 14,6). Tegelijkertijd met dit besluit vond plaats de schepping van zijn heilige moeder, door wie zijn Godheid de wereld zou betreden, mens zou worden, uit haar geboren zou worden als God en mens. Daarom staat er geschreven: “De Heer bezat mij”, want beiden waren Zij in het bezit van zijne Majesteit, wat betreft zijn Godheid was Hij het bezit, het eigendom en de schat van de Vader, zonder enige mogelijkheid van scheiding, want Vader en Zoon zijn één, gemaakt uit dezelfde substantie en goddelijkheid als de heilige Geest, maar ook wat betreft zijn mensheid bezat de Vader de Zoon, want Hij zelf wist en bepaalde de volheid van genade en eer, die Hij aan deze mensheid zou verlenen op het moment van diens schepping en zijn hypostatische vereniging. En verder, aangezien dit besluit en dit bezit door de bemiddeling van de moeder, die het Woord onder haar hart zou dragen en ter wereld zou brengen, verwezenlijkt zou worden, volgt hieruit dat Hij ook haar bezat, die Hem zijn menselijke vorm zou geven. Zo bezat Hij haar en eiste Hij haar in hetzelfde ogenblik voor zich op. Hij stelde nauwkeurig vast, dat -in de genade-orde- noch het menselijk ras, noch welk ras dan ook, ooit recht op haar of een deel van haar zou kunnen hebben. Alleen Hij behield -als zijn deel- het volle recht op haar en juist, zoveel zijn deel als de waardigheid van moeder toeliet. Zij alleen zou Hem Zoon mogen noemen en zij alleen zou moeder genoemd worden, een moeder, waardig om de vleesgeworden God als Zoon te hebben. Aangezien dit alles in waardigheid de gehele schepping verre overtreft, is het duidelijk, dat dit ook voorrang had in het verstand van de Schepper. Daarom zeide Hij”:

56. “Voordat Hij iets schiep, van het allereerste begin af, was ik geconcipieerd, van alle eeuwigheid en vóór de oudste tijd”.  Wij stellen ons, in onze tegenwoordige staat, de eeuwigheid van God als een oneindige tijd voor. Maar wat wordt bedoeld met “en vóór de oudste tijd” wat was er toen? Erwas immers nog niets geschapen. Het is duidelijk, dat hier gesproken wordt over de drie Personen, n.l. dat zij door de Godheid, van “vóór de oudste tijd”,  was voorzien, door de Wezens, die alléén oud zijn nl. de onzichbare Drie-eenheid (want de gehele rest heeft een begin, is dus recent), dat zij reeds voorzien was, toen uitsluitend het oude ongeschapene bestond en nog voordat enig ideaal van de toekomstige schepping gevormd was. Tussen deze twee uitersten kwam het ideaal van de hypostatische vereniging, die zich “ad extra”zou kenbaar maken door de tussenkomst van de allerheiligste Maria. Beiden werden tegelijk geconcipieerd, direct na God en vóór welk schepsel dan ook. DIT WAS HET SCHOONSTE DECREET DAT OOIT GEGEVEN WERD OF OOIT NOG GEGEVEN ZAL WORDEN. Het eerste en meest bewonderenswaardige beeld in Gods geest, vlak na het ontstaan van alle eeuwigheid, was het beeld van Christus en daarna zijn moeder.

57. En wat voor soort volgorde kon er verder nog in God zijn, in Hem, waarin alles, wat Hem toebehoort, aanwezig is op één en dezelfde tijd, zodat geen enkel deel van Hem de volmaaktheid van een ander deel heeft af te wachten of de éne volmaaktheid een vorige zou opvolgen? Alles is zeer goed geregeld in zijn eeuwige natuur, zo was dit immer, zo zal het altijd zijn. Volgens de nieuwe wilsbeschikking echter, zou de Persoon van de Zoon vlees worden en vanuit diens vergoddelijkte mensheid zou de nieuwe orde van Gods wensen en van zijn besluiten “ad extra” een aanvang nemen. Hij zou het Hoofd en het ideaal worden van alle mensen en alle andere schepselen, want dit zou de meest passende en meest harmonieuze orde onder de schepselen zijn: er zou er Eén zijn, de Eerste en de Hoogste en van Hem zou afdalen de rangorde  van de natuur en op een bijzondere wijze, die van de mensen. De eerste onder hen allen echter was de moeder van de Godmens, als de verhevenste onder gewone schepselen, onmiddellijk volgend op Christus en door Hem, op de Godheid. Zo ontmoeten de kanalen (Apk 22,1), die vanaf de eeuwige troon de kristalheldere fonteinen der Godheid geleiden, zich eerst in de mensheid van het Woord en onmiddellijk daarna in zijn heilige moeder, in een graad en op een wijze aangepast aan een eenvoudig schepsel en passend voor de moeder van de Schepper. Het was duidelijk, dat alle goddelijke eigenschappen zich zonder reserve in haar zouden doen gelden, in zover als zij daartoe geschikt was en zodanig, dat zij slechts de mindere van Christus, onze Heer, zou zijn. Zij zou door de onvergelijkelijke gaven en genaden, die zij van de Heer ontving, boven alle andere schepselen, ook al waren deze waardig om zelf genaden te ontvangen, uitsteken. Dit was dus het plan, zo uitstekend uitgewerkt door de eeuwige Wijsheid: dat alles zou beginnen met Christus en zijn moeder. Daarom voegt de tekst de volgende woorden toe:

58. “Voordat de aarde gemaakt was en de afgronden waren er nog niet en ik was reeds geconcipieerd”. Deze aarde was de aarde van de eerste Adam, want voordat haar schepping een feit was en voordat de afgronden van de ideeën “ad extra” in de goddelijke geest gevormd waren, lag de gelijkenis van Christus en zijn moeder reeds vast. De vorm van de ideeën wordt afgrond genoemd, want er is een oneindige afstand tussen God en zijn schepselen. Deze afstand werd gemeten (altijd sprekend volgens onze wijze van begrip)  toen de idealen van de schepselen gevormd waren, want toen werden juist deze afgronden gemaakt. Niet slechts het Woord was vóór dit alles ontsproten uit de Vader door eeuwige verwekking, maar ook zijn geboorte-in-de-tijd uit de maagd Maria, vol van genade, was gedecreteerd en geconcipieerd in het goddelijk verstand. In zover dit decreet van deze geboorte-in-de-tijd niet afgerond, noch volmaakt kon zijn, zonder daar tegelijk zijn moeder en welk een moeder, de allerheiligste Maria, in te begrijpen, werd die zeer schone oneindigheid de allerheiligste Maria geconcipieerd en haar eeuwige levensloop was van toen af op dusdanige wijze gegrift in het hart van de Godheid, dat ze -door alle eeuwen heen- nooit zou worden uitgewist. Zij lag vast, in al haar lijnen in het hart van de eeuwige Kunstenaar. Zij ondervond de nooit aflatende omhelzingen zijner liefde.

59. “Noch vloeien de sprankelende waterbronnen”. De beelden en idealen van de schepselen waren nog niet uit de bron en de oorsprong gevloeid, want zij hadden de bergen -via de kanalen van Gods goedheid en barmhartigheid, waardoor Hij zou bewogen worden om het heelal te scheppen en zijn goddelijke eigenschappen en volmaaktheden mede te delen- nog niet doorbroken. Deze bronnen en fonteinen werden nog vastgehouden en bedwongen, in de banden van de oneindige zee der Godheid, vanwege de rest van het heelal.  In zijn eigen Wezen waren nog geen putten of stromen, die de mededelingen “ad extra” aankondigden; zij waren er niet omdat  hun werkelijk doel, de mensen, er nog niet waren. Maar toen zij er waren, was de heilige mensheid van Christus en die van zijn maagdelijke moeder gereed voor de passende doeleinden van hun welwillendheid.

60. “De grote bergen waren nog niet verankerd”, want God had nog niet besloten de “grote bergen” te scheppen. De patriarchen, de profeten, de apostelen, martelaren en andere zeer grote heiligen waren er nog niet, zij konden nog geen invloed uitoefenen, noch hun gewicht en krachten aanwenden op de “machtige en toch zoete wijze” (W 8,1) waarop God zijn raadsbesluiten en grote werken tot uitvoering brengt. En niet slechts voordat de grote bergen (waarmee de grote heiligen bedoeld zijn), maar ook “voordat de heuvels over het land golfden, was ik er reeds”, d.i. voordat de heilige engelen er waren. Vóór dit alles had het goddelijk verstand de allerheiligste mensheid, hypostatisch verenigd met het goddelijk Woord en de moeder die Hem zou baren, geconcipieerd. De Zoon en de moeder waren in het goddelijk verstand vóór de hiërarchieën van de heirscharen van de engelen, zo, dat wat David zingt in de achtste psalm, begrijpelijk wordt: “Wat is de mens, dat Gij aan hem denkt; of de zoon van een man, dat Gij hem bezoekt? Gij hebt hem slechts iets minder gemaakt dan de engelen, Gij hebt hem met glorie en eer gekroond! Gij hebt hem gesteld over het werk uwer handen; Gij hebt alle dingen aan hem onderworpen”(Ps 8,5-6). Laat iedereeen begrijpen en weten, dat er een Godmens is, boven engelen en mensen en dat allen Hem onderdanig moeten zijn en Hem moeten dienen, want als eerste van alle mensen, is Hij God tezelfdertijd. Hij is de eerste in het goddelijk verstand en in de goddelijke wil en met Hem is verenigd en onafscheidelijk verbonden, één moeder en maagd, zijn moeder, de verheven koninginne van geheel de schepping.

61. En als de mens, zoals de psalm zegt, gekroond was met glorie en gesteld was over alle werken van Gods hand (Ps 86,7), dan was dit zo, omdat de Godmens, hun Hoofd, zowel déze kroon als die, gedragen door de engelen, verdiend had. Dezelfde psalm voegt hier aan toe, dat, na de mens iets minder gemaakt te hebben dan de engelen, Hij hem plaatste over de werken van zijn handen en toch behoren deze engelen ook tot het werk van zijn handen. David sprak tot het gehele menselijke geslacht, toen hij zei: “God maakte de mens iets minder dan de engelen”, maar ofschoon de mens minder waard was volgens zijn natuur, werd er tóch één man gevonden, die van hoger makelij was en die dan ook gesteld was boven deze zelfde engelen, werken van Gods handen. Deze meerwaarde is te vinden in de glorie van de genade, niet slechts in zover als dit zijn Godheid, verenigd in zijn mensheid betreft, maar ook wat betreft de mensheid zelf, in zover als deze deelde in de genade van de hypostatische vereniging. Ook zijn heilige moeder deelde op een haar passende wijze in deze meerwaardigheid, juist zoals er enige heiligen zijn die door de kracht van dezelfde mensgeworden God graden en tronen bereiken boven die van de engelen.

62. Er staat verder”Ik was reeds voortgebracht”  of  “geboren,  hetgeen méér betekent dan “uitgedacht” zijn, want het laatste, het geconcipieerd zijn, duidt op het goddelijk verstand van de gezegende Drie-eenheid op het ‘moment’ waarop de menswording werd gekend en als het ware op “gepastheid” werd onderzocht. Maar het “ik was reeds voortgebracht” duidt op de daad van de goddelijke wil, welke dit werk voltrok, omdat de allerheiligste Drie-eenheid in haar goddelijke zittingen besloot tot de doeltreffende uitvoering van dit werk door reeds van tevoren het decreet van de hypostatische vereniging en het aanzijn geven aan de allerheiligste Maria, ten uitvoer te brengen. Dit is de reden, waarom eerst het Woord “geconcipieerd” en later het Woord “voortgebracht” of “geboren” wordt gebruikt, want in werkelijkheid was dit werk eerst geconcipieerd en direct daarna werd ertoe besloten en werd het gewild.

63. “Hij had de aarde nog niet geschapen, noch de rivieren, noch de grondvesten van de aardbol”. Vóór de schepping van de tweede aarde, nl. het aardse paradijs (de betekenis waarin de aarde de tweede keer genoemd wordt), waarin de eerste man, na geschapen te zijn uit de eerste aarde van de Damasceense velden, was geplaatst en waar hij zondigde, was reeds tot de heilige mensheid van het Woord en het materiaal waaruit deze zou ontspringen, namelijk de maagd, besloten. Want het was noodzakelijk, dat God er reeds van tevoren voor zou waken dat zij geen deelgenote van de zonde zou worden, noch daarmee op enigerlei wijze in betrekking zou staan. Met “rivieren” en “grondvesten”van de aarde” worden bedoeld de strijdende Kerk en de genadegaven, welke zouden vloeien uit de goddelijke bronnen. Deze zouden naar alle mensen vloeien en doeltreffend zijn voor de heiligen en de voorbeschikten. Gegrondvest in God als in hun as of spil, geheel afhankelijk van Hem, bewegen deze rond Hem, speurend naar de deugden van geloof, hoop en liefde, waarmee zij zichzelf, ondanks hun omgaan met al wat menselijk is, trachten hoog te houden, te bezielen en te richten. Zij worden, zonder af te wijken van het centrum waaromheen zij zich bewegen, getrokken naar hun laatste en hoogste doel. Ook de sacramenten en instellingen van de Kerk worden hier bedoeld, hun veiligheid en zekerheid, hun schoonheid en heiligheid zonder smet of blaam, want dit wordt aangeduid door de “grondvesten” en de  “rivieren”.  Voordat de Allerhoogste dit geheel gereedmaakte en dit mystieke lichaam, waarvan Christus het hoofd zou zijn, instelde, decreteerde Hij de eenheid van het Woord met de menselijke natuur en voorzág Hij zijn moeder, door wie hij al deze wonderen in de wereld zou bewerken.

64. “Toen Hij de hemelen gereed maakte, was ik aanwezig”.

Toen Hij de hemel gereedmaakte en vooraf de beloning vaststelde, welke gegeven zou worden aan de trouwe zonen van de Kerk na hun verblijf op aarde, toen was reeds de vereniging van het Woord met de mensheid gedecreteerd, waarbij het Woord de genaden ten deel viel als hun Hoofd, toen reeds was mét het Woord de moeder voorzien. Het grootste gedeelte van de genaden werd gegeven aan de moeder en de Zoon en gelijksoortige giften werden weggelegd voor andere heiligen.

65. “Toen Hij de afgronden hun wet en bestek gaf”, namelijk toen Hij besloot de afgronden van zijn Godheid in de Persoon van de Zoon te storten volgens een bepaalde wet en bestek, welke geen levend wezen ooit zal kunnen bevatten.  Hij bepaalde de sfeer en stelde de grens, welke door niemand kon betreden en overschreden worden, waar slechts het Woord kon zijn (want niemand anders dan Hij kon ooit zijn plaats innemen). Zodoende was Hij gereed om zich te ontledigen en zijn Godheid te vernederen:

-in de mensheid (Fil 2,7)

-daarna, zowel menselijk als goddelijk in de schoot van de allerheiligste Maria,

-later in de kleine hoeveelheid van brood en wijn,

-en uiteindelijk in de enge ruimte van zondige, menselijke harten.

Dit alles wordt aangegeven door de woorden, afgronden, wet, bestek en grenzen. Zij worden genoemd “bepaald”,  gezien hun verre strekking en ook vanwege de zekerheid waarmee zij volvoerd zouden worden (schijnbare onmogelijkheid ten spijt), én wegens de moeilijkheid ze in woorden onder te brengen en uit te leggen. Het is werkelijk niet passend, dat de Godheid ondergeschikt zou zijn aan wetten, noch dat zij zichzelf zou insluiten binnen vastgestelde grenzen.  Maar de wijsheid en de macht van deze zelfde Heer heeft dit mogelijk gemaakt door zichzelf in te sluiten in een aangewezen, geschapen wezen.

66. “Toen Hij de wolken schiep en de wateren afwoog, toen Hij de zeeën omsloot met hun kusten, aan de wateren een wet stelde om hun grenzen niet te overschrijden”. Hij noemt hier de rechtvaardigen “hemelen”(boek I par. 53 ver 27) dat komt overeen met hun wezen, omdat God bij hen blijft en in hen woont door de genade en daardoor aan eenieder naar verdienste moed en sterkte geeft om boven de aarde te staan, zolang zij nog pelgrims zijn. Daarna krijgen zij, wederom naar hun verdiensten, een plaats toegewezen in het hemels Jeruzalem. Voor hen heeft Hij de wateren afgewogen en verdeeld; aan ieder van hen werd onpartijdig zijn deel gegeven. Hij weegt de gaven van zaligheid, van deugden, van steun en van volmaaktheid af, zoals zijn wijsheid Hem dit voorschrijft. Toen Hij besloot deze stromen van genaden uit te storten, stelde Hij ook de oceaan van genaden en gaven vast, die de Godmens zou ontvangen, een geheel natuurlijke vloed van de Godheid in haar vereniging met de Enig-geborene uit de Vader. Ofschoon deze oceaan oneindig was, stelde Hij haar toch grenzen, namelijk zijn mensheid, waarin de volheid van de Godheid (Kol 2,9) zou wonen. Daarin zou zij drie en dertig jaar besloten blijven, opdat Hij onder de mensen zou kunnen verblijven en omdat het grote wonder aan de apostelen op de berg Tabor geschiedt, niet voor alle mensen bestemd was. In hetzelfde “moment, waarin deze gehele oceaan en al deze rivieren van genaden Christus onze Heer bereikten -aangezien Hij het dichtste bij de Godheid stond-, overspoelde zij ook de allerheiligste moeder, de meest nabije aan de enig-geboren Zoon. Want zonder moeder en juist zulk een moeder, hadden de giften en genaden van haar Zoon nooit in zulk een hoge graag van volmaaktheid verspreid kunnen worden. Dit was de basis waarop zowel de bewonderenswaardige harmonie van de hemelse en geestelijke machten, als de verspreiding van de gaven van de strijdende en verheerlijkte Kerk berustte.

67. “Toen Hij de fundamenten van de aarde in evenwicht bracht, toen Hij alle dingen schiep, was ik bij hem”.

De drie goddelijke Personen hebben de werken “ad extra” gemeen, want Zij zijn één God, één wijsheid, één macht. Daarom was het in zichzelf noodzakelijk, dat het Woord, waarin volgens de Godheid alles gemaakt is, verenigd was met de  Vader toen deze werken “naar buiten” werden uitgevoerd (Joh 1,3). Maar hier wordt méér bedoeld, want het mensgeworden Woord was reeds met zijn allerheiligste moeder aanwezig in de goddelijke wil. Daarom is het ook juist, dat niet slechts dóór het Woord, in zover Hij God is, alle dingen gemaakt worden, maar dat ook omdat Hij het edelste en hoogste doel is, de fundamenten van de aarde en al wat deze ooit zou bevatten, voor Hem zouden zijn.

68. Daarom staat er verder:

“En Ik was verheugd, elke dag, steeds spelend voor zijn aangezicht. Ik speelde in de wereld”. Het mensgeworden Woord kon steeds verheugd zijn, want Hij kende alle tijden en de levens van alle stervelingen. Dit alles was maar één dag in vergelijking met de eeuwigheid (ps 90,4).  Hij was verheugd omdat de gehele loop van de schepping zijn doel had gevonden. Want als de laatste dag met heel zijn volmaaktheid zou aanbreken zouden de mensen de overvloed van genaden en de kroon van de glorie ontvangen. Hij was verheugd, Hij telde als het ware de dagen tot het moment, dat Hij van de hemel zou dalen en vlees zou worden (Ps 89,4).  Hij wist dat alle werken en gedachten van de mensen als een spel waren, vol schijn en bedrog. Ook zag Hij de rechtvaardigen, zwak en beperkt in hun mogelijkheden, maar sterk genoeg om Gods glorie en volmaaktheden te openbaren en mee te delen.  Hij vergeleek zijn onveranderlijkheid met de wispelturigheid van de mensen, welke toch geen hinderpaal voor zijn medewerking zou vormen. Hij verheugde zich overe zijn eigen werken en zeer speciaal in die, die Hij gewrocht had in zijn eigen moeder. Hij was verheugd in het vooruitzicht de menselijke vorm aan te nemen in haar en het verheugde Hem haar tot dit privilege waardig te maken. En omdat het opvatten van deze idealen en het daadwerkelijke decreet van  goddelijke wil, wat hen betrof, zouden gevolgd worden door volledige werkelijkheid, voegde het goddelijk Woord aan deze psalm toe:

69. “En mijn vermaak zou Ik vinden onder de kinderen der mensen`.  Mijn ontspanning is het voor hen te werken en hun gunsten te tonen, mijn tevredenheid is het voor hen te sterven, mijn vreugde zal het zijn, hun leraar en verlosser te zijn. Mijn lust is het de armen op te heffen uit het stof en mijzelf te verenigen met de nederigen (Ps 113,7)  mijn genoegen zal het zijn mijn Godheid te verbloemen voor dit doel, Mijzelf te bekleden met de menselijke natuur, Mijzelf te bedwingen en te vernederen, mijn verheerlijkt lichaam niet te tellen, Mijzelf geschikt te maken tot lijden en zodoende de vriendschap van mijn Vader voor de mensen te verdienen; een Middelaar te zijn tussen zijn allerrechtvaardigst oordeel en de boosaardigheid van de mensen, hun Voorbeeld en Hoofd te zijn, dat zij kunnen navolgen.

70. O, eeuwige en onbegrijpelijke Goedheid, hoe vervoerd ben ik van bewondering, als ik uw groots en onveranderlijk Wezen vergelijk met de nietigheid van de mensen. Als ik uw oneindige liefde zie bemiddelen tussen die twee uitersten, zo onmeetbaar ver van elkaar verwijderd, een oneindige liefde, aangewend voor een nietswaardig, ondankbaar schepsel. Oh, op wat voor een laag voorwerp, o God, laat Gij uw blikken rusten en op welk een edel doel kan en moest de mens zijn gedachten en neigingen richten, als hij zich indenkt in dit mysterie!!!

Vervuld van bewondering en met droefheid in het hart, treur ik over de ongelukkige staat, waarin de mensheid zich bevindt, over haar blindheid en duisternis, aangezien zij geen enkele moeite doet om te begrijpen wat uwe Majesteit voor haar heeft gereedgemaakt door op haar neer te zien en haar waar geluk op zulk een liefdevolle wijze heeft geboden, alsof het Hemzelf betrof!

71. Al zijn werken én hun verdeling, zodra zij werkelijkheid zouden worden, had de Heer in zijn gedachten `ab initio` en Hij telde ze en woog ze naar recht en rechtvaardigheid. Hij kende de samenstelling van de wereld vóór zijn schepping, zoals staat geschreven in het boek van de Wijsheid  (W 7,17). Hij kende het begin, het midden en het einde van de tijd, de opeenvolging van de jaren en de loop van de eeuwen, de rangschikking van de sterren, de macht van de elementen, de aard van elk dier, de woede van de wilde beesten, de kracht van de wind, het verschil tussen de planten, de aanwending van wortels en de gedachten van de mensen.  Hij woog alles af, telde alles (W 11,22), niet slechts dat wat letterlijk waar is van alle redelijke en onredelijke schepsels, maar Hij concipieerde alles wat in de mystieke zin door deze schepselen wordt bedoeld. Maar aangezien dit buiten mijn bestek valt, zal ik daarover nu niet spreken. Einde.

PS:

Het is uitermate aanbevelenswaardig en verrijkend en zeer goed om te weten hoe het relaas van moeder abdis “Maria van Agreda” genoemd, te zien vóór zij begon met het schrijven van het bovengenoemd verhaal; alle angsten etc. alles leest u in:

greeth Wordpress.com/ Over de goddelijke voorbestemming van Christus en zijn moeder tot hoogste idealen van de gehele schepping. 

Veel  GENADEN/vreugde/vertrouwen/zuiverheid/liefde tot onze God en Vader toegewenst door Greeth, uw broer en zus in Jezus Christus.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s


%d bloggers liken dit: